Historische Vereniging Schiedam | |
> Startpagina > De Geschiedenis van Schiedam > Documenten |
De reis begint |
Toen de vader van Eduard hem op zekeren dag vroeg, of hij wel lust zou hebben, om een uitstapje met hem te doen naar eene stad in Zuidholland, waar hij eenige zaken te verrigten had, was de zoon - een knaap van veertien jaren - zeer verblijd. Wat toch is aangenamer voor de jeugd, dan om in de vacantiedagen eens een paar dagen buiten zijne woonplaats door te brengen! Toen Eduard echter op de vraag aan zijnen vader, naar welke stad zij zouden heengaan? ten antwoord kreeg: "naar Schiedam," kwam er een wolk over zijn gelaat, welke duidelijk genoeg teekende, dat dit antwoord voor hem eene teleurstelling bevatte. Was het naar Rotterdam of den Haag geweest, ja, dat zou een vreugde zijn! Die schoone steden zou hij gaarne eens gezien hebben! Of anders Haarlem met hare bekoorlijke omstreken, of Leiden met haar prachtig museum voor natuurlijke historie en oudheden; maar - naar Schiedam! Hij had immers van die plaats nooit anders hooren spreken dan onder de minder vleijende benaming van het "zwarte jenevergat." Zijne eerst betoonde blijdschap was dan aanmerkelijk bekoeld; maar toch was het altijd eene uitspanning, om met vader op reis te gaan, en hij wist bovendien, dat hij het dan bij vader goed had. Hij had nog eens een dergelijk uitstapje gedaan, en toen in een logement aan het ontbijt warme cadetjes met kaas en thee met suiker gebruikt, en des middags aan de table d'hôte pudding en vruchten op het dessert, iets dat thuis zelden of nooit voorviel.
Moeder zorgde voor het inpakken van het handvaliesje, en vader maakte de conditie vooraf, dat Eduard, te huis gekomen, van hetgeen hij onder weg had gezien, gehoord en opgemerkt, in eenen brief verslag zou geven aan diens neefje Coenraad, die te L..... woonde. Waarom vader dit wilde, zal de lezer gemakkelijk begrijpen. Toen nu het uur, tot de afreis bestemd, geslagen was, zag men den heer P. met zijnen zoon, geheel reisvaardig in de veerschuit stappen, welke hen naar de overzijde der digt bij hun dorp gelegen rivier zou brengen, van waar zij nog een goed half uur hadden te wandelen, eer zij het naaste spoorwegstation konden bereiken. |
Die miserable jenever! |
Onder weg vroeg de heer P. aan Eduard of hij wel wist waarvan Schiedam hoofdzakelijk bestond? "Jawel," antwoordde de zoon, "van die miserable jenever, die zoveele menschen dronken en zooveel huisgezinnen ongelukkig maakt. Ik begrijp niet, hoe er nog iemand wil wonen." "Dat zou men zoo zeggen, Eduard," zei de vader, "en toch ken ik er menschen, die mij de verzekering hebben gegeven, dat het er zoo heel kwaad niet is. 't Is waar, de jenever is een dronkenmakende drank voor hen, die er teveel van drinken. Maar moeten de menschen er dan te veel van drinken? Ik voor mij wenschte wel, dat niemand dien drank gebruikte dan in zeer enkele gevallen, en dan altijd nog matig. Maar wij moeten aan de gaven niet wijten wat alleen aan het misbruik ligt. Ook de wijn is een gave, en toch wie er zich aan verslaaft, moet er de droevige gevolgen van ondervinden. Zoudt gij Utrecht eene akelige stad noemen, omdat er zooveel geld geslagen wordt, waardoor zoovele menschen ongelukkig worden?" "Door geld ongelukkig worden, vader?" "Zeker, jongen; denk maar eens aan den gierigaard, aan den verkwister, aan den hoogmoedigen, die hooger wil vliegen dan hij kan en daardoor meer geld verteert dan hij bezit en tot armoede vervalt; denk eens aan den hebzuchtige, die altijd naar meer trachtende, nooit tevreden is met hetgeen hij heeft; aan den koopman, die een wissel betalen moet, zonder daartoe het geld te hebben en, zich niet meer wetende te redden, tot wanhoop vervalt. Doch genoeg hiervan. Wij zullen heden nog wel gelegenheid hebben, om te zien wat er van die jeneverstad is." Onder dit gesprek waren zij ongemerkt aan het station genaderd, waar zij nog eenige oogenblikken toefden, om naar Schiedam te komen. Ziehier wat Eduard, in voldoening aan zijne belofte, van hetgeen hij van die stad gezien had, aan zijn neef Coenraad schreef. |
Waarde neef Coenraad! | |
Schiedam is eene vreemd- soortige stad! |
Daar gij gaarne van landen en steden, zeden en gewoonten hoort verhalen en, zooals ik weet, nimmer te Schiedam zijt geweest, welke stad ik in de vacantie met vader, die daar eenige zaken had, bezocht heb, wil u thans mededeelen wat ik van die stad heb gezien. Zeg nu niet vooruit: "wat zoudt ge mij daarvan goeds weten te vertellen?" Maar schort uw oordeel op tot gij mij eerst gehoord zult hebben; want ik moet u vooruit zeggen, dat het mij schrikkelijk is meêgevallen. Ik had toch nooit kunnen denken, dat Schiedam, waarvan ik nooit iets goeds hoorde, en dat dan ook, als men er met de spoor langs rijdt, een zwart en somber voorkomen heeft, van binnen zulk eene fraaije en welvarende stad is. Toen wij er langs reden, kon ik mij niet onthouden van tegen vader, die er met den vinger op wees, te zeggen: abah! Wat ziet dat er akelig uit! Als dat van buiten zoo is, wat zal het dan van binnen wel zijn! "Wacht uw tijd af," zei vader, "en oordeel niet voordat gij gezien hebt. Vele steden vertoonen zich het liefelijkst van de buitenzijde; met Schiedam is het echter andersom." En zoo is het ook. Schiedam is eene vreemdsoortige stad; zij heeft iets wat geene andere stand in ons vaderland heeft. |
De voorstad | Komt gij haar van het station af binnen, dan is er niets te zien wat u zou doen denken, dat gij in eene stad waart gekomen. Integendeel meent gij in een dorp te zijn. Aan weêrzijden van een water, de Schie geheeten, liggen eene menigte boerenwoningen en stallingen, waarin vee vet wordt gemaakt, om naar Londen te worden verzonden. Sommige van die vetmakers hebben van 200 tot 300 ossen op hunne stallen. Deze dieren hebben in den regel drie maanden noodig, om vet te worden. En waarmede, denkt ge, dat dit geschied? met spoeling, en wat dat is, zult ge straks hooren. |
Boterstraat |
Is men deze zoogenaamde voorstad ten einde, waartoe men acht tot tien minuten noodig heeft, dan komt men in de eigenlijke stad, waar men aanstonds links en rechts hooge steenen korenmolens ziet, die, als er wind is, doorgaans genoeg te doen hebben, om het koorn, dat is rogge en gerst, te vermalen, voor de branderijen benodigd. Het eerste komt men in de zoogenaamde Boterstraat, welke uitwendig geene de minste overeenkomst heeft met den naam, dien zij draagt, want er staan vele fabrieken in, die er vrij zwart uitzien. Eigenlijk heeft Schiedam maar ééne fabriek, dat is de ruwstokerij, waarvan er niet minder dan 248 zijn, die door de geheele stad midden tusschen de woonhuizen verspreid staan. Daarbij komen nog 56 mouterijen en eenige fabrieken, waar gedestilleerd wordt vervaardigd. Enkele van die branderijen dragen eenen naam; de zonderlingste van die allen is zeker die van eene branderij in de zoo even gemelde Boterstraat, welke de "Afschaffer" heet, zeker tot bespotting van het "afschaffingsgenootschap." 't Is dan ook ondeugend genoeg, dunkt mij, en klinkt, zeide vader, even als het woord "vrijheid" boven een gevangenis. |
Markt, Stadhuis, Politiebureau |
Maar zetten wij onze wandeling voort. De Boterstraat ten einde, laat men links een klein, maar uiterlijk zeer onaanzienlijk gebouw liggen, dat vroeger, zoo ik vernam, tot vleeschhal diende, maar nu sedert eenige jaren aan de Christelijk Afgescheidene gemeente tot hare openbare godsdienstoefeningen door de stedelijke regering is afgestaan. Daar komt gij op de markt, waar de stad al dadelijk een veel echter aanzien verkrijgt. Daar staat een, wel niet groot en nog ouderwetsch, maar toch goed stadhuis, aan den voorgevel van een dubbele steenen trap voorzien en prijkende met het zinnebeeld der geregtigheid en het stadswapen. Het inwendige is zeer netjes en doelmatig ingerigt. Tegenover het stadhuis is een, zoo het schijnt, nog tamelijk nieuw gebouw, dat tegenover zijn overbuurman vrij zonderling afsteekt. 't Is breed, maar zeer ondiep, heeft beneden ramen, die veel op kerkramen, en boven ronde gaten, die op kalfsoogen gelijken. En waartoe dient dit exempel van schoone bouwtrant? Het benedengedeelte is bestemd tot politie-bureau, het bovengedeelte tot vergaderingen van de schoolcommissie. Dat komt nog al aardig met elkander overeen, niet waar? Zoo is er ook op een ander gedeelte van de stad eene nieuwe school gebouwd en onmiddellijk daaraan of daarnaast eene cellulaire gevangenis. Ik denk, dat dit gedaan is, opdat de meester tegen de kinderen zal kunnen zeggen: "Als jelui niet goed oppast, ga je gaauw hier naast!" |
Grote Kerk, Hoogstraat, Beurs, Musis Sacrum |
Dan ziet men van daar ook nog op de groote kerk, een flink gebouw met een stevigen toren, die echter niets bijzonders oplevert, dan dat het klokkenspel van buiten te zien is in plaats dat het van binnen hangt, en dat hij van boven tot onder vrij zwart is, hetgeen een onaanzienlijk voorkomen geeft. Nog eenige knappe huizen verder, en wij komen aan een zijweg. Regtuit een straat, de Hoogstraat genaamd, die even als de meeste Hoog- en hoofdstraten in ons vaderland, zeer naauw is en voor het grootste gedeelte uit nette winkelhuizen bestaat. Regtsaf een korte, breede zijstraat, die ons op de haven brengt. Aan het einde van deze straat ligt een fraaije basculebrug, voorzien van vier groote gaslantaarns, naar den laatsten smaak. Is men die brug over, dan staat men voor de beurs, een fraai en net onderhouden gebouw, waar dagelijks veel handel in granen gedreven wordt. Gaan wij nu deze binnenhaven langs, waar te midden van vele branderijen even vele groote en schoone huizen staan, dan komen wij langs een schoon gebouw, dat tot opschrift heeft: "Musis Sacrum." Mijn vader zeide mij, dat dit beteekent: "Aan de zanggodinnen gewijdt," en dat dit gebouw dient tot societeit, tot vergaderingen van het "Nut", concerten, toneelvoorstellingen enz. enz. De concertzaal moet tot dat einde bijzonder goed ingerigt zijn. Maar Schiedam is eene stad vol zonderlinge contrasten en eigenaardigheden, gelijk gij reeds gezien hebt en verder zien kunt als gij hoort, dat diezelfde zaal, waar allerlei festiviteiten worden gehouden in en buiten de kermisweek, menigen Zondagavond gebruikt wordt tot het houden van godsdienstoefeningen door allerlei soorten van predikers, die van elders daartoe overkomen. Ja, zoo ik hoorde, is dat locaal zelfs eenmaal gebruikt om er eene voorlezing te houden voor het volk over de afschaffing van sterken drank, met dat ongelukkige gevolg evenwel, gelijk ook wel te verwachten was, dat de geachte spreker zoodanig door de toehoorders werd uitgejouwd en bedreigd, dat hij eindelijk door eene achterdeur de vlugt moest nemen, waarop het volk triumfantelijk de zaal verliet, al zingende: "en hij komt nooit weêrom! En hij komt nooit weêrom!" De redenaar had er ook genoeg van en is tot heden niet weêrom gekomen. - Maar zoo zou ik geheel van mijn chapiter afdwalen; daarom voortgegaan. Toen nu vader aan het einde der haven, waar aan de overzijde eene prachtige Roomsch-Katholijke kerk staat, bij eenen heer moest zijn om hem over zaken te spreken, werd mij de gelegenheid aangeboden om nader kennis te maken met eene branderij en daar te zien hoe het kostbare graan tot spiritus overgaat. De boekhouder namelijk van dien heer had de beleefdheid mij in de fabriek rond te leiden en alles uit te leggen. |
Jenever vervaardiging |
"De grondstof," zoo sprak hij, "waaruit de moutwijn vervaardigd wordt, bestaat uit gerst en rogge. Beide worden tot meel gemalen en zoo naar de fabriek gebragt. De gerst evenwel ondergaat vooraf eene bewerking in een afzonderlijk daartoe ingerigt ruim gebouw, mouterij genaamd. Eerst wordt deze graansoort daar in eene grooten bak eenigen tijd onder water gezet, daarna op een platten vloer van roode tegels uitgespreid, waarop zij begint te groeijen, d. i. uit te schieten. Is dit genoegzaam geschied, dan wordt de gerst op een andere platten vloer uit roode tegels bestaande, die van gaten voorzien zijn, gelegd, waaronder dapper gestookt wordt om ze weder te droogen. Zulk een vloer heet de "eest." Daarna gaat zij naar den molen. In de branderij nu staan op eene houten stelling twaalf groote houten kuipen, waarvan er den eenen dag na den anderen vier aan vier worden beslagen, dat wil zeggen, met gersten- en roggemeel gevuld tot op zekere hoogte, waarop dan heet en koud water wordt gedaan, waardoor dat meel aan het gisten komt. Den volgenden dag laat men door eene in de bakken aangebragte opening het water, dat de gistdeelen bevat, voorzigtig afloopen en vangt het op in een anderen bak. Daarna laat men de spoeling van den vorigen dag, die in een bovenbak vergaderd was, weder op het meel loopen, waarop de gistdeelen, die nu nog in het daarop staande water verzameld zijn, op nieuw door de opening ontvlieten en de spoeling, d.i. het uitgetrokken meel, door pompen verwijderd wordt naar een diepen bak, die op de straat vóór de branderij aan den waterkant ligt, van waar zij door de veehouders wordt opgepompt en zoo overgebragt in karren, dat zijn langwerpige of ovale houten of ijzeren bakken (spoelingkarren), of ook wel in platte schuiten (spoelingschouwen) om te dienen tot het voeden en vetmaken van het vee. Het nat echter, dat den wijngeest in zich bevat, wordt gebragt in koperen ketels, waaronder fiks gestookt wordt. Daar verdampt dat vocht tot zekeren graad, komt nu weder in eene ontzettend groote kuip, waarin een koperen buis slangsgewijze van beneden naar boven loopt en weder verdikt, om dan van daa in eene even groote kuip, die onder den grond zit als moutwijn terug te keeren. |
Gist |
Gij ziet, waarde neef! het is niet anders dan eene distelatie in het groot, zooals gij dien bij den apotheker wel eens in het klein hebt gezien. Van het eerste nat maakt men de gist en die gist is een kluchtig verschijnsel, dat niemand regt goed schijnt te weten, waarin gij niets ontdekt, maar als dat water eenen tijd lang gestaan heeft, ziet gij een bezinksel van bestanddeelen op den bodem liggen, die, nadat, het water er afgeloopen is, droog gemaakt wordt in linnen zakken, onder eene pers gelegd, die van tijd tot tijd vaster wordt toe aangeschroefd, en dan die stof opleveren, die wij gist noemen, en die gij wel gezien hebt als uwe moeder koeken bakte, om het meel te doen rijzen. Deze gist nu is in Schiedam een uitgebreide tak van handel geworden, welke dag aan dag vele menschen, kantoren, vrachtrijders, aan spoorwegen en stoombooten arbeid verschaft. De lieden, die dit artikel, nadat het uit de fabriek gekomen is, verder bearbeiden en tot verzending naar Belgie, Duitschland en vooral naar Engeland gereed maken, noemt men "gistkladders." 't Is ook kluchtig om te zien hoe ze, in hun borstrok of boezeroentje en witte onderbroek de gist in linnen zakken proppen. Eene branderij levert gemiddeld elken dag 80 tot 100 pond gist, en als dat product nu, hetgeen niet zelden gebeurt, 40 tot 60 cents per pond opbrengt, dan maakt dit in de week een aardig sommetje. Ook de spoeling is geld waard en wordt verkocht bij de ketel, welke dikwijls tot twee gulden toe opbrengt. Ten tijde van de veeziekte echter was zij niets waard en de brander al blijde, als de landman hem voor niet van dit voor zijn fabrikaat overtollig product wilde ontslaan. |
Bezetting van een branderij |
Elke branderij heeft drie man noodig, te weten een meesterknecht, een onderknecht en een pomper. Deze menschen verdienen weliswaar een goed weekgeld, van acht tot zestien gulden, maar moeten er ook zwaar voor arbeiden. Reeds des morgens vroeg, ten drie ure, gaan zijn naar de branderij en blijven daar den geheelen dag door tot dikwijls laat in den avond. Die arme menschen hebben dus weinig genot van hun leven en hun huisgezin. Bovendien zijn ze zeer blootgesteld aan het gevaar van zich door kokend water te branden; en zelden gaat er eene week voorbij, dat men niet van verbrande armen of beenen hoort. Ook is de lucht in eene branderij dikwijls zeer warm, zoodat de arbeiders er voor een deel van kleederen ontbloot werken, en zij geheel het voorkomen hebben van stokers op een stoomboot. Nu heb ik u wel de inrigting van deze fabriek niet naauwkeurig beschreven, maar daar gij toch geen plan hebt brander te worden, heb ik mij kunnen vergenoegen met er u slechts eenig denkbeeld van te geven hoe graan in jenever onder de bewerking van 's menschen hand verandert. Dit alleen wil ik ten slotte nog bijvoegen, dat in Schiedam gemiddeld, zooals de boekhouder mij zeide, vijf- tot zeshonderd lasten graan per week in moutwijn worden gemetamorphoseerd. Dat dit heel wat te doen geeft, kunt u begrijpen als ik u zeg, dat door dit fabrikaat vele molenaars, brandersknechten, mouters, zakkennaaisters, kuipers, mandenmakers, zakkendragers, kolen- en graankoopers, schippers enz. enz. de kost verdienen, behalve dat nog de spoeling bij duizenden van ossen vet maakt en de gist in ons vaderland en daarbuiten haar nut doet. |
De Plantage, Het Hoofd |
Toen nu mijn vader zijne affaire verrigt en ik den boekhouder voor zijne moeite beleefdelijk bedankt had, gingen wij verder. De haven ten einde, sloegen wij regts om en stonden niet weinig verbaasd over de schoone en groote plantagie, een fraai aangelegen en goed onderhouden plantsoen, met ter weêrzijden eene rij huizen, waaronder een menigte zeer nette en soliede, ja rijke woningen, allen het uitzigt hebbende in het liefelijk groen. Vader zei, dat hij daar wel zou willen wonen, ik voor mij echter stemde dit maar half toe, omdat ik dat plantsoen wel mooi vond, maar er geene jongens in zag hoepelen en spelen. Aan het einde van dit schoone gedeelte der stad ligt eene brug, die naar de Hoofdstraat leidt, welke zeer lang is en weder iets geheel vreemds opleverde, namelijk eene lange haven met schepen gevuld. De huizen zijn er dan ook meestal winkelhuizen voor schepelingen en woningen voor sjouwerlieden en loodsen. Het eind van deze havenstraat is het Hoofd, waar een fraai logement staat en een aanlegplaats is voor stoombooten van verscheidene plaatsen. Hier heeft men een prachtig uitzigt op de, voorbij de stad stroomende, breede rivier de Maas, waar veel levendigheid heerscht door al de van Rotterdam hier voorbijvarende zeilschepen en stoombooten naar zee en van daar naar Rotterdam terug. |
Frankelandse Kerk |
Vader sloeg mij voor, in het logement wat te gebruiken, hetgeen door mij, zoolas ge denken kunt, gretig werd aangenomen. Daarop zetten wij, versterkt door koffij en brood, onze wandeling voort, langs de Hoofdstraat terug naar de zoo even genoemde brug, die wij echter niet overtrokken, maar links afsloegen. En andermaal werden wij getroffen door de prachtige haven, die zich hier aan ons vertoonde, en welke gevormd wordt door de achterhuizen van de platagie en de huizen en branderijen van het Frankenland. In het midden van die haven ligt eene schoone brug, die de stad met het Frankenland verbindt, en uitloopt op de nieuwe R. Katholijke kerk, een fraai gebouw met een keurig gebouwden toren, waarnaast een nieuw, royaal schoolgebouw van dezelfde gemeente, en voorts eene reeks van prachtige huizen. Achter deze schoone straat, of liever gracht, want zij ligt aan het water en heeft twee rijen fikse boomen, en een zeer breede troittoir langs de huizen, ligt een schoone, regte en zeer lange laan, loopende langs de tuinen der huizen, die allen met een ijzeren hek sierlijk zijn afgezet, en die eene uitmuntende gelegenheid aanbiedt tot het houden eener harddraverij. |
Kerken en scholen |
Maar nu wil ik van uw geduld niet meer vergen, want als ik zoo voortging, zou ik u lang kunnen bezighouden. En om u de waarheid te zeggen, gij weet wel, dat ik geen vriend ben van lange brieven te schrijven. Ik kan u met één woord zeggen, dat Schiedam mij zeer is in de hand gevallen, en zij er alles behalve zwart en somber uitziet. Integendeel zijn de woningen der ingezetenen, als ook de openbare gebouwen, bruggen enz. allen netjes en goed onderhouden; alles heeft het voorkomen van welvaren, en zelfs in de arme buurten vindt men in den regel netheid en vooral liefhebberij in bloemen. Ook telt de stad vele goede inrigtingen, als een gasthuis, een uitstekend gebouw, waaraan eene keurige kerk verbonden is, die door de Lutherschen en Gereformeerden beurtelings gebruikt wordt, een ziekenhuis, een zeer goed weeshuis, een nieuw gebouwd huis voor R Katholijke oude vrouwen, Ludwina, geheeten; voorts twee natuurkundige vereenigingen, de eene Martinet, de andere Physica genaamd; een goede teekenschool, eene menigte uitmuntende scholen, zangvereenigingen enz. A propos, van scholen gesproken, hier moeten toch wel heel rijke en weldadige menschen zijn; want ik hoorde, dat zekere dame eene geheel nieuwe, prachtige bewaarschool met al wat er toe behoort, zoo maar uit haar eigen beurs aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen ten geschenke heeft gegeven; gelijk ook een eenvoudige veehouder den geheelen, prachtige toren voor de kerk in het Frankenland voor zijne rekening liet bouwen. |
Heet water |
Nog moet ik zeggen, dat men in Schiedam altijd heer water gebruikt in plaats bij ons en elders koud, tot allerlei gebruik, hetgeen men dan ook door de geheele stad uit de branderijen gemakkelijk kan bekomen. Ook is het vreemd als men in den winter hier komt, namelijk als het eenigen gevroren heeft en men overal ijs ziet, en hier niets dan open water. Wat namelijk in den nacht bevroren was, wordt dadelijk weder door het heete water, dat uit de branderijen in de grachten loopt, ontdooit, en wat nog niet ontdooit, door de spoelingschouwen aan stukken gemaakt. |
Ik eindig waarmede ik eigenlijk had moeten beginnen, namelijk met de ligging van Schiedam. Deze is uitmuntend. Men kan er ieder uur van den dag weg, hetzij per spoor, links of regts, want er passeeren 14 treinen op een dag, en in 7 of 8 minuten is men in Rotterdam; hetzij per dienstwagen, die geregeld ieder uur vice versa daarheen voert, hetzij per boot naar Vlaardingen, Maassluis, Hellevoetsluis, Brielle. Ook is de weg naar Rotterdam over Delfshaven of Overschie bij goed weder eene aangename wandeling, waar het aan afwisseling en schoone uitzigten niet ontbreekt. | |
En hiermede, waarde neef! heb ik aan mijne belofte voldaan; ik wensch u toe, dat gij deze merkwaardige stad ook nog eens te zien krijgt, en noem mij gaarne Uw neef |
> Startpagina > De Geschiedenis van Schiedam > Documenten | |